Bij de opmaak en bekendmaking van de vragenlijst konden we rekenen op de steun van Jongerenbegeleiding-Informant, het Vlaams Welzijnsverbond en de SOM, SAM en het Agentschap Opgroeien en de CGG preventiewerkers tabak, alcohol en drugs.
Bijna 300 professionals uit voorzieningen in de jeugdhulp vulden de vragenlijst (zo goed als) volledig in. Driekwart is werkzaam in een organisatie voor bijzondere jeugdzorg (OVBJ), dus de resultaten geven vooral een beeld van deze voorzieningen.
De grootste groep respondenten zijn begeleiders/opvoeders (38%), gevolgd door contextbegeleiders (31%). 26% heeft een staffunctie (pedagogisch verantwoordelijke, zorgcoördinator, kwaliteitscoördinator), 11% is leefgroepverantwoordelijke/ hoofdbegeleider en 6% is directie. De doelgroep van de respondenten zijn voornamelijk jongeren tussen 12 en 18 jaar (75%). 77% geeft aan ook ouders te hebben begeleid in de 6 maanden voorafgaand aan de bevraging.
Middelengebruik, een belangrijk aspect in de bredere problematiek van de jongeren
94% van de respondenten geeft aan dat problemen met middelengebruik belangrijk zijn in de bredere problematiek van de jongeren. Slechts 6% van de respondenten vindt problemen met middelengebruik (eerder) onbelangrijk.
Gevraagd naar de ervaren problemen met gebruik bij de jongeren, staat cannabis bovenaan de lijst, gevolgd door gamen, alcohol, andere illegale drugs en psychoactieve medicatie. Bij de ouders/opvoedingsverantwoordelijken staat alcohol bovenaan, gevolgd door psychoactieve medicatie, cannabis en andere illegale drugs.
Voor alcohol en psychoactieve medicatie is de problematiek bij ouders dubbel zo hoog als bij jongeren. Voor cannabis en gamen is de problematiek hoger bij jongeren.
Voorzieningen zetten actief in op de alcohol- en drugthematiek
Negen op de 10 respondenten (88%) werken in een voorziening die een alcohol- en drugbeleid heeft. Weliswaar geeft 17% aan dat zij de inhoud ervan niet kennen. 89% van de respondenten zegt dat medewerkers weten wat hun taak is als ze signalen van middelengebruik opmerken, ook al is dit niet altijd uitgewerkt op papier.
Het uitwerken en opvolgen van een alcohol- en drugbeleid wordt intern ongeveer even vaak opgenomen door directie als door begeleiders. 22% van de respondenten geeft ook aan dat jongeren hierin een stem krijgen.
Alcohol en cannabis komen in 7 op 10 beleidsplannen aan bod, andere illegale drugs en tabak in ongeveer 6 op 10 beleidsplannen en psychoactieve medicatie in 4 op 10 beleidsplannen. Opvallend is dat gamen, nochtans hoog aangegeven qua problematiek, maar in een kwart van de beleidsplannen opgenomen is. Voor gokken is dat in een vijfde van de beleidsplannen.
De respondenten zien een brede waaier van voordelen van een alcohol- en drugbeleid. Slechts 6% van de respondenten geeft aan onvoldoende resultaat of effect te zien.
De verschillende aspecten van een alcohol- en drugbeleid onder de loep
Naast het al dan niet hebben van een alcohol- en drugbeleid, werden ook de verschillende aspecten en operationaliseringen van een beleidsmatige aanpak bevraagd. Op die manier konden we nagaan of wat respondenten bedoelen met een beleid ook het totaalconcept van een alcohol- en drugbeleid dekt. En dit blijkt in ruime mate het geval te zijn.
Regels en afspraken
In het beleid zijn visie en regels en procedures bij regelovertreding (pijler regels en afspraken) bijna algemeen opgenomen.
Zorg en begeleiding
Ook de pijler zorg en begeleiding wordt op een brede manier ingevuld. Alert zijn voor signalen, actief nagaan of er sprake is van middelengebruik bij jongeren, met hen in gesprek gaan bij een vermoeden van of bij vaststellen van middelengebruik, jongeren motiveren om hun gebruik te verminderen en/of te stoppen,… het zijn allemaal aspecten waarvan bijna iedereen aangeeft ze actief op te nemen.
Het gebruik maken van vragenlijsten of screeningsinstrumenten om na te gaan of er sprake is van middelengebruik bij jongeren gebeurt daarentegen zeer weinig. Slechts 15% geeft aan met vragenlijsten of screeningsinstrumenten te werken en 10% weet het niet. 75% van de respondenten geeft aan dat ze dat niet doen, een derde geeft aan dat ze dit beter wel zouden doen.
7 op de 10 respondenten geeft aan dat er afspraken zijn over wanneer externe hulpverlening wordt ingeschakeld voor middelengebruik, in de helft van de gevallen zijn dat eerder informele afspraken die niet op papier staan. 80% zegt ook advies te kunnen inwinnen bij externen over de begeleiding van jongeren met middelenproblemen. Voor de externe hulpverlening aan jongeren wordt vooral samengewerkt met het CGG, ambulante drughulpverlening en de huisarts. Vroeginterventie scoort opvallend laag.
Driekwart van de respondenten probeert ouders/opvoedingsverantwoordelijken te motiveren voor een doorverwijzing voor hun middelengebruik als dat van toepassing is en een ruime helft van de respondenten werkt zelf met ouders/opvoedingsverantwoordelijken rond eigen middelengebruik. Voor de begeleiding van ouders/opvoedingsverantwoordelijken wordt het vaakst samengewerkt met het CGG, de huisarts en ambulante drughulpverlening. Ook hier scoort vroeginterventie laag. Driekwart van de respondenten geeft aan ook oog te hebben voor de specifieke noden van jongeren met ouders/opvoedingsverantwoordelijken met een middelenproblematiek.
Educatie
Bij de pijler educatie valt op dat deze vooral op individuele basis wordt ingevuld. Zo zet 85% van de respondenten zich in om jongeren op individuele basis te informeren en te sensibiliseren over de risico’s van middelengebruik. 12% geeft aan dat ze hier meer werk van zouden moeten maken. Het aandeel respondenten dat met jongeren in groep werkt rond het thema middelengebruik is aanzienlijk kleiner (40%), terwijl 33% zegt dat ze hier toch meer werk van zouden moeten maken.
Bij de ouders/opvoedingsverantwoordelijken zien we dezelfde verhouding terug komen. 60% van de respondenten informeert en sensibiliseert hen op individuele basis over middelengebruik bij jongeren, maar slechts 10% doet dit ook in groep, terwijl 31% aangeeft dat ze dit wel zouden moeten doen.
In het algemeen lijken directie- en stafleden beter op de hoogte van het alcohol- en drugbeleid, hoe het tot stand komt en wat de meerwaarde ervan is. Dit hoeft natuurlijk niet te verwonderen gezien hun verantwoordelijkheden op vlak van organisatiebeleid, maar het duidt tegelijk wel op het belang van betrokkenheid van de werkvloer en het informeren van medewerkers.
De nood aan ondersteuning is groot
Slechts 21% van de respondenten voelt zich deskundig in het omgaan met de alcohol- en drugproblematiek, 33% voelt zich ervaren, minder dan de helft geeft aan zich zelfzeker te voelen. Positief is wel dat een overgrote meerderheid zich door collega’s en door de organisatie gesteund voelt in het werken rond de middelenproblematiek.
Toch vindt minder dan de helft van de respondenten dat er voldoende wordt ingezet op opleiding van medewerkers en beschikbaarheid van informatie en materiaal om de rollen en taken in het kader van een alcohol- en drugbeleid te kunnen opnemen.
Zo goed als alle bevraagde ondersteuningsvormen worden belangrijk tot heel belangrijk gevonden. De ondersteuningsvormen die er bovenuit steken zijn: 1/ vorming/opleiding voor medewerkers, 2/ een kader vanuit de organisatie, 3/ gespreksmethodieken om met jongeren te praten over hun middelengebruik, 4/ overleg/afstemming met collega’s die met dezelfde jongeren werken, 5/ samenwerking met externe hulpverlening, bijvoorbeeld voor telefonisch advies.
De vraag naar vorming/opleiding (en informatie) concretiseert zich inhoudelijk in volgende thema’s: 1/ gesprekstechnieken om jongeren te motiveren om hun gebruik te verminderen of stoppen, 2/ preventief werken met jongeren, 3/ opmerken en bespreken van signalen van gebruik. De top 5 wordt vervolledigd met twee thema’s m.b.t. de context van de jongeren: 4/ ouders/opvoedingsverantwoordelijken met een alcohol- of drugprobleem en 5/ kinderen van ouders/opvoedingsverantwoordelijken met een alcohol- of drugprobleem.
Wat louter informatie betreft hebben de respondenten vooral nood aan informatie over het hulpverleningsaanbod voor alcohol- en drugproblemen, juridische informatie over middelengebruik bij de jongeren in hun voorziening en over producten (effecten, risico’s, e.d.).
De nood aan ondersteuning blijkt het grootst voor het thema cannabis. Driekwart van de respondenten vermeldt dit thema. Gamen, nochtans bijna even vaak als problematisch ervaren, wordt door de helft van de respondenten genoemd, gevolgd door alcohol, andere illegale drugs dan cannabis en psychoactieve medicatie.
Op het vlak van ondersteuningsnoden is er een opvallend grote consensus tussen het beleidsniveau van de voorzieningen en de werkvloer. Enkel voor vorming en opleiding merken we iets meer terughoudendheid bij directie- en stafleden, terwijl medewerkers op de werkvloer sterker aangeven op verschillende vlakken hun deskundigheid te willen vergroten.
Veel marge voor bekendmaking en implementatie van het bestaande aanbod
Uit de resultaten blijkt dat er nog veel marge is voor het bekendmaken en implementeren van VAD-methodieken. Hoewel het aanbod weliswaar iets beter gekend is door het beleidsniveau van de voorzieningen dan door de werkvloer, zijn alle bevraagde methodieken slechts door een kleine groep gekend. Nochtans zijn VAD (70%) en zeker de Druglijn (97%) door de meeste respondenten wel gekend.
Dat hiaat kan worden opgevuld door gerichte informatiedoorstroming van VAD naar de voorzieningen, waarbij mails de voorkeur genieten van de meeste respondenten. Ook de VAD-website en digitale nieuwsbrieven van VAD en binnen de eigen setting kunnen aanvullend gebruikt worden. Er dient eveneens ingezet te worden op interne informatiedoorstroming aangezien informatie onvoldoende lijkt door te sijpelen van het beleidsniveau naar de werkvloer.
Ook de verschillende structurele partners binnen preventie kunnen hierin hun rol nog in grote mate versterken. Op vlak van disseminatie en implementatie van preventie wordt er opvallend weinig gewerkt met de structurele partners op het terrein. Amper 12% van de respondenten kent het Logo van zijn of haar regio. 20% kent een lokale of intergemeentelijke preventiewerker. 34% kent het CGG-preventiewerk in de regio en slechts 25% werkt met hen samen voor het uitwerken en opvolgen van het alcohol- en drugbeleid. Voor het uitwerken van een alcohol- en drugbeleid wordt nog net iets vaker een beroep gedaan op een dienst gespecialiseerd in alcohol- en drughulpverlening (27%). Telkens minder dan 1 op 4 respondenten werkt samen met lokale drughulpverleners of vroeginterventiewerkers, de (sociale dienst van) de politie of met niemand.
Het zijn nochtans wel de voorzieningen die een drugbeleid hebben die het vaakst de lokale, intergemeentelijke of CGG-preventiewerker kennen. Wie geen alcohol- en drugbeleid heeft, is meer vertrouwd met de Logo’s. Dit geeft aan dat de Logo’s een belangrijke rol zouden kunnen opnemen in het kader van versterkte disseminatie en implementatie naar de jeugdhulpverlening.
Terwijl op vlak van ondersteuningsnoden de consensus tussen beleid en werkvloer vrij groot is, is dit voor de kennis van het bestaande ondersteuningsaanbod veel minder het geval. Het huidige ondersteuningsaanbod is in het algemeen beter gekend door directie en stafleden. Dit geldt zowel voor de VAD-methodieken als voor de structurele partners. Dit betekent dat we bij het intensiveren van bekendmaking en implementatie moeten inzetten op de doorstroming naar de werkvloer en het gericht aanspreken van beide groepen.
Aan de slag
De resultaten van de nodenbevraging geven aan dat de jeugdhulp reeds heel sterk inzet op de alcohol- en drugthematiek. De waardering voor de ondersteuning door collega’s en de organisatie is daarbij zeer groot. Toch voelen heel wat respondenten zich onvoldoende zeker of deskundig.
De resultaten bieden heel wat aanknopingspunten om het ondersteuningsaanbod voor de sector verder uit te bouwen. In overleg met diverse partners steken we de handen uit de mouwen om dit de komende maanden en jaren verder uit te bouwen.
Inge Baeten
Johan Rosiers
Stafmedewerkers VAD
Inge Baeten & Johan Rosiers I VAD