Een eerste deelstudie toont dat consulenten van de OndersteuningsCentra Jeugdzorg (OCJ) en de Sociale Diensten bij de Jeugdrechtbank (SDJ) van het agentschap Opgroeien wel armoedebewust zijn (Krumer-Nevo, 2016) maar dat ze worstelen met het feit dat armoede lijkt te fungeren als de ‘wallpaper of practice’ (Morris, 2018). Zij ervaren geen ondersteuning van de eigen organisatie in hun confrontatie met armoede op een dagelijkse basis. Er bestaat geen cijfermateriaal over de relatie van jeugdhulp met armoede. De problematiek is geen bespreekbaar onderwerp en verdwijnt uit beeld, mee door toepassing van het risico-georiënteerd model Signs of Safety. Dat model benadert armoede als een problematiek die de hulpverlening compliceert. In die zin wordt armoede beschouwd als een te groot probleem om aan te pakken en is er structureel weinig of geen aandacht voor de armoedesituatie waarin gezinnen zich bevinden (Dewanckel et al., 2022).
Een tweede deelstudie confronteert beleidsverantwoordelijken van het agentschap Opgroeien met de resultaten van het eerste onderzoek en nodigt hen uit alternatieven te formuleren voor de huidige benadering van armoede. Hierin komen drie grote thema’s naar voren die aansluiten bij de dominante opvatting waarbij armoede gepedagogiseerd wordt. Daarnaast worden ook visies geformuleerd die mogelijkheden bieden voor een alternatief discours in een streven naar grotere sociale rechtvaardigheid. (Decoene et al., 2024).
Dit onderzoek
De derde deelstudie betreft een onderzoek naar visies van praktijkwerkers op het ontwikkelen van een armoedebewuste praktijk. Hiervoor werden vier focusgroepen met praktijkwerkers (OCJ en SDJ) en hun directe verantwoordelijken georganiseerd (Acocella, 2012). Volgende bevindingen komen naar voren.
In alle focusgroepen komt aan bod dat de relatie tussen jeugdhulpcases en armoede groot tot zeer groot is. Het gaat om een subjectief gevoel en een inschatting want er is in het agentschap geen definitie over wat armoede is noch zijn er vastgelegde criteria daaromtrent. Soms komt armoede aan bod tijdens casusbesprekingen maar nergens krijgt de problematiek structureel aandacht. Daarnaast geeft men aan dat sommige interventies de armoedesituatie verzwaren omwille van regelgeving, het afronden van de ene interventie en overstappen naar een andere (o.a. verschil eigen bijdrage in jeugdhulp- dan wel VAPH-voorzieningen) en door het bestaan van wachtlijsten.
Soms houden we een dossier langer open gelet op het armoedeprobleem, omdat we weten dat bij een kind in VAPH er geen OCJ bij betrokken is, dan komen de rekeningen naar ouders. [FG4]
Ondanks het feit dat armoede zo prominent aanwezig is in de gezinnen die de organisatie opvolgt, is er geen formeel armoedebeleid dat medewerkers ondersteunt in hun praktijk. Dat gegeven zorgt ervoor dat zij in spanningsvelden terechtkomen. Enerzijds voelt de praktijkwerker de nood in de gezinnen die men opvolgt - en ook de verwachting van organisatie (zie onderzoekslijn 2: er is geen beleid, maar beleidsmensen geven aan dat praktijkwerkers wel veel initiatieven nemen om noden te lenigen) - maar wordt men anderzijds gewezen op het strikte mandaat, op de strikte toepassing van Signs of Safety en op de beschikbare tijd en middelen in relatie tot het grote aantal dossiers waardoor armoede geen issue kan of mag zijn.
Ik vind dat het accent nu vaak wordt gelegd op veiligheid, dat is natuurlijk Signs of Safety dat overal insijpelt en dat is oké maar dat zorgt er toch voor dat er een verschuiving is, ook naar hoe we naar sommige zaken kijken. [FG3]
De focusgroepen omschrijven een spanningsveld tussen enerzijds een ‘smalle’ en ‘brede’ invulling van het mandaat van consulenten. Een smalle interpretatie wordt gezien als ‘zuivere’ jeugdhulp waarin men enkel en strikt focust op de veiligheid en de bescherming van kinderen. Vanuit de overheid heeft men dan het mandaat en de plicht om in te grijpen in gezinnen waarin kinderen zich in onveilige situaties bevinden. Deze aanpak sluit het nauwst aan bij de huidige jeugdhulppraktijk. In een brede benadering engageert jeugdhulp zich om naast die veiligheid ook een rol op te nemen in de meer sociaaleconomische realiteit waarin gezinnen zich bevinden. Deze laatste interpretatie ziet ook een rol voor de organisatie en haar medewerkers op een meer structureel niveau. De participanten nemen niet een uitgesproken standpunt in voor de smalle dan wel de brede invulling van het mandaat, al lijkt er een voorkeur te zijn voor de tweede. Belangrijker voor hen is dat het duidelijk is wat er van hen verwacht wordt en dat dit ook duidelijk is voor de cliënten en voor de buitenwereld.
Het [mandaat] wordt met kilometers overschreden, maar het voelt niet goed aan. Het is niet logisch dat de werkomschrijving, dat je daarover moet. [FG1]
Hoe zou een meer armoedebewuste jeugdhulppraktijk er dan volgens de participanten aan het onderzoek kunnen uitzien?
In alle focusgroepen komt duidelijk naar voor dat er een sterke behoefte is aan een structurele ondersteuning voor frontliniewerkers in de omgang met armoede in hun praktijk. Hoewel de vorm van die ondersteuning kan variëren, is er een breed gedragen verlangen naar een meer armoedebewuste organisatie en wordt verwacht dat er een beleid ontwikkeld wordt. Consulenten willen hieraan bijdragen, maar benadrukken dat de hele organisatie hierin moet betrokken worden.
We weten het niet [armoede in cases], maar we weten het ook al lang niet omdat we geen definitie hebben die we hanteren binnen het agentschap. Wat is armoede? Wanneer is een gezin dat betrokken is op ons in armoede en wanneer niet? [FG3]
Doordat er momenteel geen eenduidige definitie is en er geen heldere armoedecriteria gehanteerd worden, is het moeilijk om inzicht te krijgen voor hoeveel gezinnen in de jeugdhulp armoede een issue is. Mede hierdoor is armoede niet zichtbaar maar ook evenmin bespreekbaar in casusoverleg. Nochtans heeft men in de organisatie zelf, m.n. in de afdeling Kind & Gezin, ervaring met het registreren van armoedecijfers. Frontliniewerkers geven aan dat de organisatie naast het veiligheidsdenken in het Signs of Safety-framework aandacht moet hebben voor complexe en maatschappelijke problemen, zoals armoede en sociale ongelijkheid.
Ik heb een gezin gehad dat op straat stond en ik ben mee gaan zoeken naar woningen. Dan krijg je achteraf te horen, niet letterlijk, dat je geen tijd hebt om andere dingen te doen. Je kan dat niet voor alle gezinnen doen, dat klopt wel, maar op dat moment sta je met een probleem. Als je dat aan iemand kan overlaten, dan kan je zeggen: ‘dat is niet voor mij’. Maar ik krijg dat niet over mijn hart, dat kan ik niet doen. [FG1]
Er is nood aan een andere benadering, waarin ervaringskennis van mensen in armoede erkend en geïntegreerd wordt in de werking van de organisatie. Ervaringsdeskundigen kunnen een rol opnemen, o.a. om tijdens casusbesprekingen meer het perspectief van mensen in armoede te vertegenwoordigen, om in casussen de brug te slaan naar die gezinnen of de inhoudelijke en organisatorische werking uit te dagen en bij te sturen zodat die meer aansluit bij de leefwereld van mensen in armoede. Dit zou kunnen leiden tot meer inzicht in de noden en tot een betere afstemming met de hulpverlening.
Ik heb die vorming gevolgd [inleefatelier armoede]. Ik vergeet dat nooit. Wij moesten mensen in armoede spelen en mensen in armoede waren hulpverleners. Mijn ogen zijn daar opengegaan. [FG1]
Het ontbreken van een duidelijk beleid omtrent armoede in de jeugdhulp zorgt ervoor dat frontliniewerkers veel gebruik maken van hun discretionaire ruimte en informele strategieën toepassen om gezinnen te ondersteunen. Daarom ook pleit men voor een duidelijk kader dat zowel intern als extern kan worden toegepast. Dit kader zou dan de onderliggende redenering van jeugdhulp bepalen in de confrontatie met armoede. Hierop zijn richtlijnen gebaseerd voor de aanpak van armoede. Op basis van gegevens en praktijkexpertise wordt gepleit voor een debat met de politieke overheid en voor een stem van jeugdhulp in het publieke debat over dit maatschappelijk probleem. Dat kader voorziet ook in ondersteuning van praktijkwerkers in hun dagelijks omgaan met armoedesituaties waarin gezinnen zich bevinden. Tot die ondersteuning behoort onder meer vorming en ervaringsleren. Ook wordt er gesuggereerd om een specifiek steunpunt voor armoede op te richten, naar analogie van dOT, dat ondersteuning biedt bij casussen met een migratieachtergrond.
Daarnaast wordt de VIST-SA (Versnelde Indicatiestelling Sociale Actie) genoemd als een potentieel waardevol instrument om noden van gezinnen aan te pakken. Echter, deze maatregel is dikwijls vervat in het discours van pedagogisering van de armoedeproblematiek. De maatregel kent grote regionale verschillen in de toepassing en de administratie errond belemmert een vlotte toepassing. Consulenten pleiten voor meer autonomie en een flexibel budget, zodat men gezinnen directer kan ondersteunen. Dit zou de relatie met cliënten verbeteren en voorkomen dat problemen escaleren.
We konden heel makkelijk beroep doen op psa’s [preventieve sociale actie], veel meer, dat is nu heel omslachtig (zucht), vroeger was dat veel bereikbaarder. We konden dat veel vroeger regelen. Plus, we kwamen veel vroeger in een gezin, ze stonden veel meer open, nu is er veel meer weerstand. Voor je dat doorbroken hebt, ben je zoveel tijd verder. [FG1]
Het is belangrijk om een structurele samenwerking op te zetten met andere diensten, organisaties en sectoren. Ondanks dat samenwerking een kernelement is in de Integrale Jeugdhulp en het decreet Vroeg en nabij, is dat in de praktijk nog onvoldoende gerealiseerd. Ook wordt er gepleit voor een intensievere en effectieve samenwerking met andere ministeries binnen het horizontaal armoedebeleid in de Vlaamse Overheid. Politiserend werken, waarbij aandacht is voor ongelijkheden en structurele problemen, ziet men liefst op drie niveaus gebeuren: micro (persoonlijk handelen), meso (de organisatie) en macro (maatschappelijk). Op elk van deze niveaus wordt de behoefte aan bewustwording én actie onderstreept om de ongelijkheden die voortkomen uit armoede aan te pakken en te bestrijden. Het agentschap Opgroeien kan hierin een leidende rol opnemen door kinderrechten, in comprehensieve betekenis en grondrechten/mensenrechten centraal te stellen en andere jeugdhulpsectoren te activeren om mee hun verantwoordelijkheid op te nemen.
Besluit
Armoede is duidelijk aanwezig in de jeugdhulppraktijk en medewerkers zijn zich hiervan bewust, maar weten niet altijd hoe ze hiermee moeten omgaan (Dewanckel, 2019). Beleidsmakers van het agentschap Opgroeien erkennen dit probleem (Decoene et al., 2024) maar verwijzen vooral naar de praktijk om hiermee aan de slag te gaan. Dit onderzoek gaat na of er alternatieven zijn voor het discours van pedagogisering dat de huidige jeugdhulp voert in de benadering van armoede.
Het onderzoek en interne actie hebben ertoe geleid dat armoede binnen het agentschap meer aandacht krijgt en dat er ruimte is voor debat over de aanpak. De voormalige administrateur-generaal besliste in 2022 om de confrontatie met armoede als beleidsprioriteit op te nemen. Daarenboven werd voor de hele organisatie een beleidsmedewerker aangesteld, bevoegd voor armoede en diversiteit.
De erkenning van armoede als een structureel probleem vraagt om een formeel beleid, waarbij het agentschap voor een debat staat, met keuzes: verdergaan met de pedagogisering dan wel de impact van armoede erkennen en de aanpak ervan mee op te nemen in interventies. De transformatie naar een armoedebewuste organisatie die consequent actie voert, ook i.v.m. armoede, betekent een langdurig, maar belangrijk, proces zijn waarin alle medewerkers betrokken moeten worden.
Mensen in armoede hebben heel dikwijls weinig tijd, die staan onder verschrikkelijke stress. Gewoon door de omstandigheden waarin ze leven of door gebrek aan geld en alles wat erbij komt kijken. Die mensen hebben geen tijd om nog maar eens om 5 uur ’s avonds aan een tafel te zitten om het te hebben over het opstellen van werkpunten en doelstellingen. [FG3]
Een belangrijke kracht van dit onderzoek is de dialoog die tot stand kwam in de focusgroepen met consulenten en teamverantwoordelijken. Ze debatteerden over de relatie van armoede met hun sociaal werkpraktijk, met nieuwe inzichten als resultaat. Daardoor voelden de participanten zich aangesproken om verder met dit belangrijk thema aan de slag te gaan.
Ik vind het zinvol om stil te staan bij deze problematiek. Ik heb heel bewust gereageerd op de mail [betreffende dit onderzoek] om er bij stil te kunnen staan. Wat betekent dat thema voor mijn werk en mezelf? Ik vond dat zinvol om te doen. [FG2]
Met dit artikel zijn enkele onderzoeksbevindingen heel beknopt voorgesteld. Over onderzoek 1 (praktijk) en het tweede (beleid) zijn artikels beschikbaar. Over onderzoek 3 is een artikel in de maak, evenals over het geheel van deze doctoraatsstudie. Het proefschrift is klaar in 2025.
Dieter Oorlynck
Universiteit Gent
Doctoraatsonderzoeker – Assistent
Vakgroep Sociaal Werk & Sociale Pedagogiek
John William Decoene
Universiteit Gent
Doctoraatsstudent
Vakgroep Sociaal Werk en Sociale Pedagogiek